© 2012 Ann

Roofvlieg – Asilidae

Een  vlieg van wel twee centimeter groot viel mij gister tot twee maal toe op, eigenlijk nog nooit gezien, ik denk dat het de eikenroofvlieg is door de groene ogen, ook hier is determinatie moeilijk De  eikenroofvlieg –Neoitamus cyanurus –   is de meest voorkomende roofvlieg. Die vind je vooral aan de randen van bossen met eiken, maar ook wel een eind daar vandaan op struiken, bankjes, fietsen enz. Het is één van onze meest voorkomende roofvliegen, die bovendien al vroeg in het voorjaar verschijnt. Hij is iets groter dan de ringpootroofvlieg en heeft opvallend gele poten.

De eikenroofvlieg lijkt heel veel op de ringpootroofvlieg, maar er zijn twee kenmerkende verschillen. Allereerst heeft de eikenroofvlieg alleen het tweede pootgedeelte gelig bruin gekleurd. De andere delen van de pootjes zijn zwart.

Het is dus ook mogelijk dat het de ringpootroofvlieg is, deze is tevens ook een veel voorkomende roofvlieg.

Beide soorten hebben een zwarte lengtestreep op het borststuk. Maar daarnaast heeft de eikenroofvlieg nog een zwarte tekening aan beide zijden van die lijn. De ringpootroofvlieg mist die tekening. Echter heeft de eikenroofvlieg bij de goede lichtinval groenige ogen en dat is op de foto wel goed te zien.

Roofvliegen met ca 7100 wereldwijd beschreven soorten. Alle roofvliegen hebben 3 ‘bijogen’ (ocelli) tussen hun twee  facetogen, sterke spinachtige poten en een ‘borstelsnor’. Met hun korte sterke zuigsnuit (proboscis) steken zij hun prooi en spuiten neurotoxische en proteolytische enzymen naar binnen die hun prooi verlammen en hun ingewanden doen verteren. De roofvlieg zuigt vervolgens de vloeibaar geworden inhoud van zijn slachtoffer door de proboscis naar binnen. 

In Nederland en België  zijn er ongeveer 30 beschreven soorten

De meeste roofvliegen houden van een droge, zonnige, zanderige omgeving. Ze zitten verticaal met het achterlijf omlaag tegen opgerichte voorwerpen, meestal op bladeren, twijgen, boomstammen, stenen of dergelijke. Sommige soorten zijn weinig kieskeurig, de meeste beperken zich echter tot een welbepaalde omgeving. Elke soort heeft zijn eigen voorkeur wat betreft de hoogte en het type van zijn uitkijkplaats.

Van deze plaatsen speuren ze de omgeving af, op zoek naar voorbij vliegende prooien. Wanneer er een mogelijke prooi passeert, dan vliegt de roofvlieg er naartoe om de prooi van naderbij te bekijken. Als hij de prooi accepteert, dan wordt de prooi in de vlucht gevangen genomen tussen de poten. Vervolgens wordt de prooi aan de steeksnuit geprikt en met een verlammend en oplossend speeksel ingespoten. Daarna vliegt hij terug naar zijn uitkijkpost en zuigt zijn prooi langzaam leeg.

We delen ze volgens hun jachtterrein in vier groepen in:

Grondjagers: komen op kale zandvlakten en droge korte graslanden voor. Ze jagen van op de grond.

Jagers tussen hoge kruiden: treffen we vooral in de opgeschoten vegetatie van sloten en akkerranden aan, maar ook in hooiland. Ze zitten op de stengels en op de bladeren van kruiden en grassen. Ze jagen voornamelijk in de vegetatielaag. Deze groep is er gevoelig voor maaien. Na een maaibeurt verdwijnen ze.

Bladjagers: komen langs bosranden voor, maar ook daarbuiten. Ze zitten op de bladeren van bomen, kruiden en grassen. Ze jagen voornamelijk boven de vegetatie.

Boomstamjagers: komen langs de bosranden voor, maar ook daar buiten. Ze zitten tegen de stammen van bomen en struiken op zonnige en warme plaatsen. Ze jagen in de lucht.

Afhankelijk van het verbouwde gewas en van de onmiddellijke omgeving rondom de akker, kunnen er op het perceel één of meerdere soorten uit de verschillende groepen voorkomen.

Het jagen gebeurt hoofdzakelijk gedurende de warmste uren van de dag. Bij betrokken weer zijn ze vrijwel nooit actief.

Net zoals bij andere insecten, komen tijdens het jaar niet alle soorten gelijktijdig voor. De meeste soorten komen voor van mei tot september. Maar er zijn ook soorten die vóór en na deze periode aanwezig zijn.

Voeding.

Zowel de mannetjes als de vrouwtjes zijn roofzuchtig. Roofvliegen jagen alleen op insecten, ze vallen nooit zoogdieren of mensen aan. Soms gebeurt het wel eens dat ze mensen en dieren gebruiken als uitkijkplaats.

Ze jagen meestal alleen op insecten die groter of langer zijn dan zij zelf. De grote soorten vangen sprinkhanen, kevers, bijen, wespen, libellen en motten. De kleinere soorten vangen wantsen, muggen, vliegen, cicaden, wespen en spinnetjes.

Hun prooien vangen ze bijna uitsluitend in de vlucht, zelden op de bladeren of op de grond.

Het nut van de roofvliegen is niet zozeer het opruimen van plaaginsecten, maar wel om de massale vermeerdering van sommige insecten te verhinderen. Ze zijn dus van belang om een ecologisch evenwicht in stand te houden.

 

 

.

.

Post a Comment

You must be logged in to post a comment.